dag Kasper, Thomas,
ik heb de vragen even letters gegeven.
A-Ik heb figuur 1 (ja, figuur één) even hertekend zoals ze feitelijk is:
Jullie figuur 2 kan onveranderd blijven.
Snap je wat elk van die drie weerstandjes hierboven voorstellen uit jullie oorspronkelijke figuur 1?
Denk ook aan jullie zinnetje:
Thomas van Janssen plaatste:
Dit komt omdat ..//.. de A-meter een eigen weerstand hebben.
B-
ten eerste staat er in de vraagstelling een (type??)fout: het gaat niet lukken uit je grafiek de soortelijke weerstand te bepalen.Maar weerstand wél . Echter, ik zie geen variabele spanningsbron dus ik kan me maar één meting voorstellen. Maar als je de spanning gaat variëren en dus meerdere metingen krijgt, dan kun je uit elk van die getallenparen U/I= R berekenen, en die waarden middelen. Geen grafiek nodig, lijkt het......
Maar er kan een addertje onder het gras zitten. In diagrammen uitgezet zou je zomaar gevallen als hieronder kunnen krijgen:
Bij alledrie deze meetsets zul je, eenvoudigweg de afzonderlijke R=U/I sommetjes middelend, op een gelijkaardig gemiddelde uitkomen. Maar toch duiden de drie bovenstaande grafieken op héél sterk uiteenlopende weerstandswaarden. Zie je waarom??
Hint: selecteer tussen de haken: (
richtingscoëfficiënt )
C- Welke gegevens behalve U en I (en dus R) heb je nóg nodig om de
SOORTELIJKE weerstand van het materiaal van je weerstand(sdraad) te berekenen?
Groet, Jan