Dag Clara,
Volgens de algemene gaswet geldt p2×V2/T2=p1×V1/T1 met p is de druk van de lucht in de cilinder; V is het volume van die lucht en T is de absolute temperatuur van die lucht. De index verwijst naar de toestand voordat de cilinder te water ging; de index 2 verwijst naar de toestand waarbij de cilinder zich 40 meter beneden de waterspiegel bevindt.
We herschrijven: V2/V1=(p1/p2)×(T2/T1).
p1 is gelijk aan de atmosferische druk b=1,01×105 Pa.
p2 is diezelfde druk, vermeerderd met de hydrostatische druk van een waterkolom van 40 meter.
Deze hydrostatische druk is ρ×g×h met ρ is de dichtheid van het water; g is de valversnelling en h is de hoogte van de waterkolom (van de waterspiegel in de cilinder tot de waterspiegel van het omringende water).
p2=b+ρ×g×h=1,01×105+998×9,8×40=492216 Pa
T1=273+21=294 K; T2= 273+21-40/3=281 K.
Invullen geeft V2/V1=(p1/p2)×(T2/T1)=0,205×0,955=0,20.
De lucht in de ondergedompelde cilinder neemt nog 20% van het oorspronkelijke volume in.
Hierboven is aangenomen dat:
- de lucht zich gedraagt als een ideaal gas;
- de onderdompeling langzaam verloopt, zodat de eindtemperatuur van de lucht gelijk is aan die van het omringende water;
- de dampdruk van het water in toestand 2 mag worden verwaarloosd.
Aangenomen is verder dat de hoogte van de cilinder veel kleiner is dan 40 meter.
Mee eens?
Groeten, Jaap Koole