Opgave
Er zijn vaste stoffen, vloeistoffen, gassen en plasma’s. Men spreekt ook wel over de 4 fasen. Allen kunnen een elektrische stroom meer of minder geleiden.
Bespreek van drie van de genoemde fasen de geleiding.
Neem in je antwoord ook de voorwaarden voor geleiding mee, bijvoorbeeld 'dan wel geleiding maar zo niet.'
Uitwerking
Vaste stof
In een vaste stof zitten de atoomrompen op hun plaats. De elektronen van de buitenste schil kunnen al dan niet t.g.v. de +pool en de -pool naar rechts gaan. Je hebt dan meer of minder geleiding.
Vloeistof
In een vloeistof bevinden zich al dan niet ionen. Zijn er positieve en negatieve ionen, dan willen die resp. naar de negatieve en positieve pool. Er is dan geleiding. Geen ionen, dan ook geen geleiding.
Gas
In een 'normaal' gas zitten geen vrije ladingsdragers. Een gas zal dus niet geleiden. Bevindt zich in dat gas een geladen voorwerp dan kan de lading aan een gasmolecule blijven hangen dat dan in het E-veld beweegt en zo toch voor geleiding zorgen.
Wordt echter de spanning te groot, dan zal een 'verloren' elektron, bijv. direct of indirect ontstaan door kosmische straling, zo sterk versneld worden dat het bij botsing met de gasmoleculen nieuwe elektronen vrij maakt, die op hun beurt ook weer ionisaties teweeg kunnen brengen met als resultaat een plasma. Dat geleidt erg goed, omdat hier de elektronen van de kernen gescheiden zijn.