Figuur 1 is een foto van een schorpioentje.
Figuur 2 is een schematische tekening van de situatie waarin de foto is genomen.
Het voorwerp (schorpioentje) is weergegeven als een pijl.
Figuur 2 is op schaal.
Het fototoestel is zodanig ingesteld dat er een scherp beeld op de film ontstaat.
Opgaven
a) Neem figuur 2 over en construeer het beeld van het voorwerp. Geeft dit beeld ook als een pijl weer.
Het schorpioentje op de foto van figuur 1 is 8,0 maal zo groot als zijn beeld op de film.
b) Bepaal met behulp van figuur 1 en 2 zo nauwkeurig mogelijk de werkelijke lengte van het schorpioentje.
Om het schorpioentje groter op de film te krijgen (close-up), moet de afstand tussen het fototoestel en het dier kleiner worden. Om dan weer een scherp beeld te krijgen moet de afstand van de lens tot de film worden aangepast. Bij veel fototoestellen kan die afstand veranderd worden door de lens naar binnen of naar buiten te draaien.
In figuur 3 zijn twee situaties getekend: situatie A waarbij de lens naar binnen is gedraaid en situatie B waarbij de lens verder naar buiten is gedraaid.
c) Leg uit in welke situatie (A of B) de close-up een scherp beeld geeft.
Uitwerkingen
Open het antwoord op de vraag van jouw keuze.
Uitwerking vraag (a)
Als het beeld scherp is, lopen de lijnen door het midden van de lens. Dit geeft de volgende constructie:
figuur 4: twee situaties waarop de schorpioen gefotografeerd kan worden.
Uitwerking vraag (b)
Op de foto is de schorpioen ongeveer 4 cm lang. Op het negatief is hij dan dus 4 / 8 = 0,50 cm.
Voor de vergroting geldt:
N = b / v
Hierbij geldt b = 2,2 cm en v = 11,1 cm. Dit betekent dat de schorpioen in werkelijkheid 11,1 / 2,2 = 5,05 keer zo groot is.
In werkelijkheid is de schorpioen dus 0,50 * 5,05 = 2,5 cm.
Uitwerking vraag (c)
Door dichterbij de schorpioen te komen, neemt de voorwerpsafstand af.
Volgens de lensformule moet de beeldafstand dan groter worden, om een scherpe foto te maken.
Situatie b is dus de situatie met het scherpe beeld.