De Amerikaanse seismoloog Charles Richter (1900-1985) was de eerste die seismogrammen gebruikte om de sterkte van een aardbeving te bepalen.
Een aardbeving die op een seismogram een amplitude van 1 mm veroorzaakt en waarvan het epicentrum op een afstand van 100 km lag, kende Richter een magnitude 3,0 toe. De magnitudeschaal is logaritmisch. Dus als de uitwijking op het seismogram tien keer zo groot is neemt de magnitude met 1 eenheid toe.
Proefondervindelijk is bepaald dat iedere toename met 1 magnitude-eenheid overeenkomt met een 30-voudige verhoging van de vrijgekomen energie in de vorm van seismische trillingen. De formule waarmee je de sterkte M kunt uitrekenen ziet er zo uit:
$M = \text{log}(A) - \text{log}(A_0)$
A is de uitwijking op het seismogram in mm en voor A0 geldt:
$-\text{log}(A_0) = 1,\!110 \cdot \text{log}(R/100) + 0,\!00189 \cdot (R - 100) + 3$
R is de afstand tot het epicentrum in km.
Vraag a. Bereken de sterkte van een beving op 100 km afstand die een amplitude van 10 mm geeft op het seismogram.
100 km afstand met een uitwijking van 1,0 mm komt overeen met magnitude 3,0. 100 km met een uitwijking van 10 mm verhoogt de magnitude met 1. Die wordt dan 4,0 op de schaal van Richter.
Vraag b. Bereken de sterkte van de beving uit vraag a als die op een afstand van 1000 km had plaatsgevonden.
De term -log(A0) is bij 100 km 3,0. Bij 1000 km wordt die term:
$1,\!110 \cdot \text{log}(1000/100) + 0,\!00189 \cdot (1000-100) + 3 = 5,\!8$
De magnitude is dan 2,8 hoger geworden. De magnitude was 4,0 en wordt nu 6,8.
Vraag c. Hoeveel maal zo groot is de energie die vrijkomt bij een beving met een magnitude 7,0 in vergelijking tot een beving met magnitude 4,0?
De energie is dan 30 keer 30 keer 30 = 27 duizend keer zo groot geworden.